In mijn jonge jaren was Jan de Koning een toppoliticus, namens het CDA. Hij was vanaf 1977 minister op drie verschillende departementen, verschillende keren informateur, en rechterhand van Ruud Lubbers. 

Als jonge landbouwjournalist had ik een bijbaan: politieke interviews houden voor toenmalig opinieblad Koers. In 1991 zocht ik een interviewkandidaat voor het kerstnummer, maar dat lukte erg moeilijk. Totdat ik Jan de Koning belde, inmiddels oud-politicus. Hij wilde wel, maar dan gelijk een hapje eten, en dat kon alleen op de dag van de deadline. Zo spraken we elkaar, reed ik begin van de nacht naar zijn huis in Voorschoten om het getypte interview te brengen, waarna hij ’s morgens belde met zijn commentaar, en kon ik het die ochtend alsnog inleveren.

De bereidwilligheid van Jan de Koning was niet uniek toen ik belde – volgens de mooie en goede biografie die Peter Bootsma over hem schreef kon hij eenvoudigweg geen nee zeggen. Niet als politicus, maar ook niet daarna, toen hij grossierde in nevenfuncties.

De biografie is ook een tijdsbeeld, waarin het Nederland na de Tweede Wereldoorlog wordt geschetst. Van secularisering tot de totstandkoming van het CDA, en van eindeloos zalen toespreken tot de zoektocht naar het christelijk karakter van een boerenbond.

Wat mij opviel tijdens het lezen:

Over zijn vader als burgemeester in oorlogstijd: “Moet joden laten ophalen? Sommigen zeiden ja, anderen nee. Mijn vader vond dat een brug te ver. Dat was geen greppel, maar de laatste gracht. Je had die discussie over de ariërverklaring. En zo bleef je dubben, en ten slotte haal je op die manier 1945.” De kunst was dus om een greppel en de laatste gracht van elkaar te onderscheiden.”

“In zijn examenjaar 1953-1955 – Jan de Koning werd zeventien aan het begin ervan – rolde hij ook het verzet in. (…) Hij besloot onder te duiken. (…) Met anderen overvielen ze het distributiekantoor in Oldemarkt. (…) Hij slaagde erin om de hele oorlog uit handen van de Duitsers te blijven.”

“Voordat hij zou afreizen naar Nederlands-Indië als militair (…) deed hij belijdenis van zijn geloof in de gereformeerde kerk van Zwartsluis. (…) Hij werd pelotonscommandant. (…) Formele zeggenschap betekent niet zoveel. Het gaat er veel meer om dat je met mensen een relatie opbouwt waardoor ze bereid zijn om vertrouwen in je te stellen. Dat is altijd zo, of je nu pelotonscommandant bent of voorzitter van de ARP. De mensen moeten zoveel vertrouwen in je stellen dat ze risico’s willen lopen die ze uit zichzelf liever niet nemen.”

“Het voornaamste nut van de studie sociale geografie is geweest dat ik er in de collegebanken mijn vrouw heb ontmoet”, zei Jan achteraf over zin studie. (…) Tussen 1949 en 1956 schreven ze elkaar brieven als ze langer dan een paar dagen niet bij elkaar waren.”

“In 1954 werd hij medewerker voor een nieuw op te richten Sociologische Instituut (…) verbonden aan het Convent, een samenwerking van vier protestants-christelijke maatschappelijke organisaties. (…) Per 1 februari 1961 werd Jan voor de helft werken voor de VU. (…) In 1964 zou hij de overstap maken naar de CBTB. (…) Hij bleef ruim zeven jaar algemeen secretaris, tot 1 juli 1971, omdat hij toen lid van de Tweede Kamer was geworden.”

“Hoe beleefde hij eigenlijk zijn eigen christelijk geloof? (…) Jan ging heel ontspannen om met zijn kerkelijke gezindte. (…) Ze werden beiden Hervormd. (…) Ze gingen alleen met Pasen en met Kerstmis naar de kerk.”

“Hij werd waarnemend voorzitter van de ARP. (…) Hij was al vroeg een voorstander van het CDA. (…) Binnenskamers gaf De Koning informeel met een vooruitziende blik toe dat machtspolitieke overwegingen ook meespeelden bij zijn wens om tot een christendemocratische partij te komen.”

“Vanaf augustus 1975 barstte de grondslagkwestie los, die de hele totstandkoming van het CDA in gevaar zou brengen. Hij moest als partijvoorzitter uiterst behoedzaam opereren tegenover Aantjes als fractievoorzitter. (…) De essentie van het conflict met Aantjes was dat De Koning bij degenen hoorde die vooral het CDA tot stand wilden brengen, terwijl Aantjes daarvan als voorwaarde stelde dat het evangelie in het CDA net zo serieus genomen zou worden als in de ARP. Hij laadde ook de verdenking op zich het CDA te saboteren als aan die voorwaarde niet zou worden voldaan. (…) De Koning wist als partijvoorzitter de broze eenheid van het CDA-in-wording zo goed en zo kwaad als het ging te bewaren. Dat deed hij in feite steeds met slimme compromissen en handige manoeuvres. (…) Het mondde uit in wat voor hem het belangrijkst was: het besluit dat het CDA met een lijst zou meedoen aan de verkiezingen van 1977.”

“Van 1977 tot 1981 was De Koning minIster voor Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet-Van Agt.”

“De Koning en Lubbers kenden elkaar nog niet echt goed: hun twee maanden durende informateurschap was de eerst keer dat ze intensief samen moesten werken. Ze bleken niet alleen goed en snel op elkaar ingespeeld te zijn, ze raakten zelfs bevriend.”

De Koning en Lubbers spraken elkaar over de opvolging van Van Agt. “De Koning beschreef hoe ze een sterkte-zwakte analyse van hen beiden maakten (…) De Koning zag zichzelf als ‘redelijk solide middenmoter’, maar een premier moest inventief en durf hebben en verrassend in zijn aanpak zijn, vond hij. (…) Hij schetste wat er gebeurde: Veertig minuten lang hebben we argumenten uitgewisseld, maar die van mij waren het beste. Lubbers wilde mij als premier, ik zag meer in hem en toen we uitgepraat waren, werd hij het. Ik denk dat ik dankzij dat gesprek zo goed met hem kan opschieten. Toen is alles gezegd wat er gezegd most worden over elkaar.” 

Oud-minister Winsemius: “Als Lubbers in de vergadering van de ministerraad bezig was een conclusie te formuleren zag hij dat die soms even naar De Koning keek. Als deze heel voorzichtig nee schudde, dan concludeerde Lubbers dat er nader overleg geboden was; knikte De Koning voorzichtig, dan formuleerde Lubbers de conclusie”.

“Voor het eerst in twintig jaar stond De Koning in 1989 niet meer op de lijst van zijn partij bij de Kamerverkiezingen.”

“Vanaf 1989 was De Koning vermoedelijk recordhouder in het aantal nevenfuncties dat hij bekleedde. Dat hij functies weigerde is niet aannemelijk.”

“Hij aardde goed in het protestantse milieu waarin hij zijn werkzame leven doorbracht. Diepreligieus was hij nooit, maar dat betekende niet dat het geloof voor hem niet van belang was. Dat komt tot uitdrukking in wat hij noemde ‘geloven op maandag’. De eigen identiteit van de organisaties waarvoor hij actief was, zoals de CBTB, hield hij hoog in het vaandel, ook toen duidelijk was dat samensmelting met andere organisaties onvermijdelijk was. (…) Hij was een vroege voorstander van de fusie van de ARP met KVP en CHU in het CDA. Daarin betoonde hij zich een pragmaticus pur sang: hij had niet zo geweldig veel principes, zei hij over zichzelf.”

“Als partijvoorzitter van de ARP (van 1973 tot 1975) moet hij alles uit de kast halen om de totstandkoming van het CDA te redden. Dat hij erin slaagde om de onrust in de partij te bezweren die veroorzaakt werd door Biesheuvel (die tegen het zittende kabinet-Den Uyl was) en Aantjes (die tegen de totstandkoming van eht CDA was), was een waar huzarenstukje.”

“Met vijf jaar ervaring als minister werd hij in 1982 de nestor van het kabinet en een zeer invloedrijke minister van Sociale Zaken. Al voor hij begon begroef hij de strijdbijl met het ministerie van Financiën omdat de economische situatie dat volgens hem nodig maakte. Harde maatregelen, zoals het korten op de uitkeringen, presenteerde hij alsof die vanzelfsprekend waren: nare boodschappen kon hij overbrengen zonder vijanden te maken.”

“In de ministerraad genoot hij onder Van Agt al groot gezag, maar met Lubbers kon hij echt lezen en schrijven, waardoor zijn invloed nog steeg. Hij kwam ermee weg andere ministers voor voldongen fouten te stellen als hij dat nodig vond. Door goede contacten met de fracties in de Tweede Kamer te onderhouden, een andere minister wel eens te helpen en met weinig woorden veel te zeggen – aar mogelijk met humor – won hij nog verder aan gezag.”

Plaats een reactie