De Joodse Raad werkte mee met de Duitsers, en wordt daardoor herinnerd als een foute organisatie. Dat beeld is sinds de Tweede Wereldoorlog dominant geweest. En de uitkomst van dat meewerken met de Duitsers was ook rampzalig: tienduizenden Joden keerden niet terug van de deportaties naar concentratiekampen.

Maar, en daar gaat het boek van Bart van der Boom over, zijn de keuzes van de Joodse Raad te begrijpen als je het plaatst in de tijd? Hij pelt die vraag grondig af. En hij laat nauwkeurig zien dat de Joodse Raad steeds koos voor meewerken, omdat ze dachten dat ze daarmee nog ergere dingen wisten t voorkomen. Vandaar ‘de politiek van het kleinste kwaad’. De overtuiging dat verzet gevaarlijker was, was echt, en werd slechts door enkelingen bekritiseerd.

In het boek staan de voorzitters van de Joodse Raad, David Cohen en Abraham Asscher centraal. Zij zijn de voormannen, zowel naar de Duitsers als naar de brede Joodse gemeenschap. Bart van der Boom schreef, wat mij betreft, een heel goed geschiedenisboek.

Wat mij opviel tijdens het lezen:

“Toen in juli 1942 de deportaties naar ‘het Oosten’ begonnen, werkte de Joodse Raad hieraan mee. (…) Dit is de Joodse Raad na de oorlog niet in dank afgenomen. (..) Dit boek draait om de vraag waarom de Joodse Raad voor Amsterdam deed wat hij deed. (…) De hoofdpersonen realiseerden zich heel wel dat ze steeds verder verstrikt raakten in de fuik van de medewerking, maar steeds opnieuw besloten zij dat zij meer goed dan kwaad deden. Deze politiek van het kleinst kwaad is een verhaal dat met enige historisch geïnformeerde empathie goed te begrijpen is.”

“De Joodse Raad zou aan het hoofd komen te staan van een parallelle overheid, een staat in de staat, een maatschappelijk getto. Iedere nieuwe restrictie opgelegd aan de Joden bracht nieuwe taken en nieuwe bevoegdheden voor de Joodse Raad met zich mee – bevoegdheden ontleend aan, en taken uitgeoefend in het belang van de bezetter.”

“Samenwerken om erger te voorkomen leek verreweg de verstandigste strategie.”

“Vooral probeerde de Joodse Raad represailles te voorkomen door de Joden aan te sporen rustig te blijven en te gehoorzamen. (…) Gehoorzaamheid was weliswaar geen garantie voor veiligheid, maar ongehoorzaamheid leidde onafwendbaar tot rampen, zo leek het.”

“Cohen voelde zich met elke vezel verbonden met het Joodse volk en de Joodse geschiedenis. In die geschiedenis was ‘aanvaarding, zoals ik die voorstond’ de regel, schreef Cohen na de oorlog.”

“De Joodse Raad werd de ‘Befehlsubermittlungsstelle’, het doorgeefluik van instructies en voorschriften. De voorzitters werden verantwoordelijk gesteld voor de uitvoering van die instructies en het naleven van die voorschriften. Dit bepaalde niet alleen de functie van de Joodse Raad, maar ook zijn structuur en de interne machtsverhouding.”

“Binnen de leiding van de Joodse Raad brak men zich voortdurend het hoofd over de beste onderhandelingsstrategie.  Over het algemeen meende men dat overvragen en aandringen gevaarlijk was.”

“Van alle opdrachten die de Joodse Raad voorafgaand aan de deportaties uitvoerde, waren er twee die hem na de oorlog in het bijzonder kwalijk werden genomen, omdat ze een duidelijke opmaat tot die deportaties leken: het opbouwen en bijhouden van een cartotheek van alle Joden en de uitreiking van de Jodenster. Achteraf leken beide acties nauwelijks te rechtvaardigen. Destijds leken ze dat echter wel.”

“Medewerking aan de tewerkstelling riep aanvankelijk weinig weerstand op. (…) Toen de Joodse Raad begin maart 1942 ook de namen van niet-werkloze Joden moest leveren en de omstandigheden waaronder de mannen moesten werken bovendien slechter bleken dan verwacht en toegezegd, groeide de twijfel.”

“Wij weten dat ‘deportatie’ in wezen ‘massamoord’ betekende, maar dat wist men in Amsterdam in de zomer van 1942 niet. Daar dacht men bij deportatie aan straf (…), aan dwangarbeid (…), aan ballingschap (…)”

“De vervolger gebruikte telkens de dreiging van escalatie.”

“De redenen die men in de Joodse Raad aandroeg om door te gaan bleven hetzelfde. Allereerst was er de allesoverheersende angst voor razzia’s en represailles. (…) Ten tweede was er nog steeds de hoop om te verzachten, om de regels of het tempo te beïnvloeden ten gunste van de Joden. (…) De derde reden (…) was de plicht tot verzorgen. (…) Tenslotte was er (…) de mogelijkheid tot selectie.”

“De hele politiek van het kleinste kwaad zat opgeborgen in de rugzak: deportatie was onvermijdelijk, maar beter te dragen als men goed was voorbereid. Wie zijn rugzak had ingepakt en klaargezet, had voor een groot deel al besloten om mee te gaan als de klop op de deur kwam.”

“De medemenselijkheid die binnen de Joodse Raad gold als rechtvaardiging van samenwerking met de vervolger, ontmoedigde dus het verzet dat, achteraf gezien, noodzakelijk was.”

“Door te werken bij de Joodse Raad ontkwam men aan deportatie. (…) Die vrijstelling heeft historisch oordeel over de Joodse Raad beslissend beïnvloed, en niet ten goede. Dat is begrijpelijk: de Sperre was een splijtzwam en een val. Tegelijkertijd was ze logisch en onvermijdelijk. (…) Wie in oktober 1942 geen vrijstelling had weten te bemachtigen, bleef dus onbeschermd. De uitzonderlijke machtspositie van de Joodse Raad en zijn functionarissen duurde in wezen maar enkele maanden: na oktober waren zijn middelen om mensen te beschermen zeer beperkt.”

“De aanwijzing van zevenduizend collega’s voor deportatie was voor de betrokkenen een drama zonder weerga.”

“Wat wist de Joodse Raad nu van het lot van de gedeporteerden? (…) Eigenlijk niets. (…) Auschwitz was simpelweg ondenkbaar. (…) De vraag waar de tijdgenoten mee worstelden was niet of deportatie gevaarlijk was, maar of deportatie gevaarlijker was dan onderduiken.”

“Uiteindelijk doken van de 130.000 Joden in Nederland die in aanmerking kwamen voor deportatie er minstens 28.000 onder. Waarschijnlijk overleefde rond de 60 procent van deze onderduikers. Van de ruim 107.000 Joden in Nederland die gedeporteerd werden, overleefden iets meer dan vijfduizend – minder dan 5 procent. (…) Achteraf gezien bood verzet – onderduiken – dus een vele, vele malen betere overlevingskans dan gehoorzaamheid. Achteraf is zonneklaar was de Joodse Raad vanaf juli 1942 had moeten doen: ze had alle kaarten op onderduik moeten zetten.”

“De Joodse Raad hield zich verre van illegale activiteiten, omdat hij een betrouwbare partner voor de bezetter wilde zijn. (…) En men dacht dat verreweg de meeste Joden helemaal niet konden onderduiken. (…) En, het was geenszins zeker dan onderduiken verstandig was.”

“Gehoorzaamheid was een logische en begrijpelijke gedachtegang, maar ze pakte desastreus uit.”

“De elite had de massa opgeofferd om zichzelf te redden: dat werd het dominante verhaal over de Joodse Raad.”

“Verzet was net als medewerking of afzijdigheid een keuze met hoogst onoverzichtelijke voor- en nadelen. Ook mensen die het beste met de Joodse gemeenschap voor hadden, konden in het geval van groot onrecht denken dat medewerken het kleinere kwaad was. Dat inzicht is winst voor de geschiedschrijving, maar een probleem voor de collectieve herinnering, omdat het de heldere morele vertelling verstoort. En zo zitten we 75 jaar na de oorlog nog steeds met een ten diepste onhistorisch beeld van de Joodse Raad.”

“Het debat over de Joodse Raad moet niet gaan over de vraag of wat men deed destijds juist was – zelfs de hoofdrolspelers vonden achteraf van niet -, maar over de vraag of wat men deed destijds juist leek.”

“De keuze voor gehoorzaamheid kwam voort uit een verkeerde inschatting van de relatieve gevaren van gehoorzaamheid versus verzet, van gaan versus onderduiken. Het ingewikkelde is echter dat de Joodse Raad zowel product als producent van die verkeerde inschatting was.”

“De kern van de morele vertelling van de bezetting is dat in ’40-’45 de bokken van de schapen werden gescheiden omdat toen, anders dan meestal, volstrekt helder was wat je doen moest. Dat klopt niet, en de geschiedenis van de Joodse Raad bewijst dat.”

Plaats een reactie